De ‘servitudeweg’ waarover gesproken wordt is een recht van doorgang/overgang. Het recht van overgang wordt niet beschreven in het Burgerlijk Wetboek. Het wordt gevestigd bij overeenkomst zodat het ook mogelijk is om met de bewuste eigenaars een nieuwe overeenkomst te sluiten waarbij andere afspraken worden gemaakt.
De eigenaar van het lijdende erf mag de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet bemoeilijken of verhinderen (=verminderingsverbod) (art. 701 BW). De poort mag bijgevolg niet gedraaid worden, zodat de doorgang naar het laatste huis versperd wordt. Wanneer de doorgang is afgesloten, is het bijvoorbeeld mogelijk om een sleutel van de poort te bezorgen zodat er nog steeds gebruik kan worden gemaakt van het pad en het verminderingsverbod niet wordt geschonden.
Bij een schending van het verminderingsverbod zal de eigenaar van het laatste huis kunnen vorderen om de werken terug ongedaan te maken met een eventuele schadevergoeding.
Het feit dat de erfdienstbaarheid weinig tot niet wordt uitgeoefend, verandert niets aan het bestaan ervan omdat het gebruik steeds hernomen kan worden. Echter, zal de erfdienstbaarheid wel tenietgaan na 30 jaar onbruik (art. 706 BW). De 30 jaar begint te lopen van de dag dat men heeft opgehouden daarvan gebruik te maken (art. 707 BW).
Indien bijgevolg het laatste huis het padje gedurende 30 jaar niet meer heeft gebruikt, zal de erfdienstbaarheid verdwenen zijn, en kan bijgevolg het poortje worden gedraaid. De bewijslast zal echter liggen bij degene die beweert dat het padje gedurende 30 jaar niet meer is gebruikt. Dergelijk bewijs is moeilijk te leveren.
Een andere mogelijkheid is het instellen van een vordering tot afschaffing van het recht van overgang. Daarvoor is vereist dat het ‘ieder nut’ heeft verloren (art. 710bis BW). De vordering die de afschaffing van een bijkomende toegang beoogt, is echter zelden succesvol.