Vraag
In 1987 kocht ik een woning in Zandhoven met huisnummer 18. Op nummer 14 van die straat was een bedrijf gevestigd dat speedboten herstelde. In 1988 kocht dit bedrijf een deel op van de tuin van het tussengelegen pand nr. 16 met de bedoeling om uit te breiden.
Met het oog daarop vroeg de uitbater van dit bedrijf mij of hij het aangrenzende nog te bouwen depot op de perceelgrens mocht optrekken. Omdat ik heel wat lawaaihinder ondervond van de activiteiten stelde ik als voorwaarde dat maatregelen werden genomen om het lawaai binnen de perken te houden en dat het nieuwe gebouw, grenzend aan mijn tuin enkel als depotruimte zou gebruikt worden, niet als werkplaats.
Dit document werd aan de dienst ruimtelijke ordening van de gemeente bezorgd en toegevoegd aan de bouwaanvraag. Het depot werd opgetrokken en in gebruik genomen, zodat ik er van uit ging dat de bouwvergunning werd verleend. Het pand werd later verkocht en de zaak overgegeven, maar o.a. door de milieuhinder dienden de activiteiten te worden gestaakt.
Onlangs werd op deze locatie een fitnesscentrum geopend, gedeeltelijk in de depotruimte waar op basis van mijn toevoeging aan de bouwvergunning geen activiteiten konden plaatsvinden. Ik stel in dat verband aan de gemeente de vraag of ze willen nagaan of er in het depot een fitnesscentrum mag gevestigd worden. Uiteindelijk krijg ik van de gemeente een antwoord dat me met verbazing heeft geslagen. Namelijk dat mijn voorwaarden in 1988 wel degelijk aan het dossier werden toegevoegd, maar dat de aanvraag voor de bouw van het depot werd afgewezen en er nooit een bouwvergunning werd afgeleverd.
Het gebouw werd dus opgetrokken zonder bouwvergunning. Ik werd door de gemeente nooit op de hoogte gebracht dat de bouwvergunning geweigerd was, maar intussen kon de uitbater van het bedrijf blijkbaar rustig zijn gang gaan. Wat kan ik ondernemen om deze toestand recht te trekken, want de bouw van het depot grenzend aan mijn tuin leidt uiteraard ook tot een waardevermindering van mijn woning.